Verhalen uit de oude doosch.
In een ander recent stuk met een historisch tintje over de Grand Prix van Monaco stipten we de dichotomie van de race al aan. De Monegaskische GP is tegelijkertijd het hoogtepunt van de F1-kalender en sec gezien het saaiste circuit op de kalender. Of nou ja, we hebben natuurlijk ook nog Sochi, maar je begrijpt het punt. De race in het Prinsdom is vaak niet meer dan een optocht op hoge snelheid. En eigenlijk valt het met die hoge snelheid ook nog wel mee: het is veruit de traagste race van het jaar en daarom de enige waarbij de coureurs niet de standaard afstand van 300 kilometer moeten rijden.
Lekker dan, zo’n nuchter bericht nu je je net heb ingesteld op een gezellige zondagmiddag F1 kijken, zul je wellicht denken. Maar niet getreurd, er is namelijk een goede reden om toch in te schakelen. In principe is dat dezelfde reden als bij alle andere races, maar in Monaco geldt eens te meer: er kan altijd wat geks gebeuren. De muren staan dichtbij, de zee trekt soms wat regen binnen en -jawel- je kan als coureur zelf ook de zee opzoeken. Niet alleen met je jetski, maar ook met je racewagen. Er zijn twee mannen die daar ooit in slaagden tijdens de Grand Prix. Toeval of niet, beiden troffen later ook een vergelijkbaar tragisch lot. Een bloemlezing.
Alberto Ascari
Alberto Ascari was een van de grote meesters uit de begindagen van de Formule 1. Tegenwoordig beschouwen we Juan Manuel Fangio als dé grote man van de prille F1, maar aan het eind van seizoen 1953 had Ascari twee titels te pakken en Fangio nog maar één.
Alberto was de zoon van Antonio Ascari, een vermaard coureur uit de allervroegste dagen van de autosport die omkwam tijdens de Grand Prix van Frankrijk in 1925. Antonio was op dat moment pas 36 jaar oud en Alberto nog een kind. Ondanks het feit dat zijn vader getroffen was door het noodlot in een raceauto, besloot Alberto toch in diens voetstappen te treden. Met succes, na de lancering van het wereldkampioenschap Formule 1 won hij veertien races en domineerde hij de seizoenen van 1952 en 1953. Grote concurrent Fangio kwam er niet aan te pas, maar sloeg in 1954 terug. Ascari reed dat jaar niet alle races en toen hij wel startte viel hij telkens uit.
In 1955 had de tweestrijd tussen de twee vechtjassen nieuw leven ingeblazen moeten worden. Ascari had getekend bij Lancia en begon het seizoen goed met een pole position in Argentinië. In de race viel hij echter uit. De tweede race in Monaco is waarom hij dit ‘lijstje’ haalt. In de race stortte hij namelijk pardoes de plomp in met zijn Lancia D50! Enkele seconden later kwam Ascari met zijn blauwe helm weer boven drijven. Hij had ‘alleen’ zijn neus gebroken.
Het mocht echter niet veel baten: alsof het in de sterren geschreven stond kwam de dood Alberto vier dagen later alsnog halen tijdens een test op Monza. Op 26 mei 1955 vloog Ascari het circuit af in de bocht die nu bekend staat als de Variante Ascari. De auto sloeg twee keer over de kop en Ascari werd eruit geslingerd. Enkele minuten later blies hij zijn laatste adem uit. Alberto was op dat moment 36 jaar oud.
Paul Hawkins
de tweede coureur die de zee haalde heeft een naam die wellicht wat minder bekend in de oren klinkt. Paul Hawkins was een Australische ijzervreter die in 1960 naar Engeland kwam met een droom, twee rechterhanden en een gezonde dosis lef. Hij moest letterlijk werken voor zijn racecarrière en deed dat als monteur voor de Donald Healey Motor Company. Spoedig startte hij wat GT-races in een Austin-Healey Sprite en dankzij goede resultaten vond hij zich enkele jaren later terug in de Formule 2. Een van de hoogtepunten op Paul’s Curriculum Vitae is het winnen van de Formule 2 race op de Südschleife in 1965.
Uiteindelijk haalde Paul ook de F1, al reed hij slechts drie races in de hoogste klasse. Althans, drie races die voor het kampioenschap meetelden, want in de zogeheten ‘non-championship’ races startte Hawkins vaker en wist hij zelfs een keer te winnen. In de ‘échte’ F1 races bleven echt puike resultaten uit, maar desalniettemin wist Hawkins zich de geschiedenisboeken in te wurmen.
We schrijven de Grand Prix van Monaco in 1965. Liefst honderd rondjes duurt de race nog in die tijd. Paul heeft er al 79 achter de rug als hij voor de 80ste keer de chicane nadert in zijn privé ingeschreven Lotus 33. Nu gaat het mis: op Maxesque wijze raakt Paul bij het aansnijden van de eerste knik de barriére aan de binnenkant van de bocht. Hierdoor raakt hij de controle over de auto kwijt en spint hij door de hooibalen heen de haven in. Net als Ascari tien jaar eerder weet hij op eigen kracht weer boven water te komen. Ook mooi: hij wordt zelfs nog als tiende gekwalificeerd in de race.
Zoals we echter al vermelden in de intro, hielden de gelijkenissen met Ascari hier niet op. Vier jaar later doet Hawkins met een Lola T70 Mk3 B mee aan de RAC Tourist Trophy op Oulton Park. De kalender geeft die dag -jawel- 26 mei aan. Paul crasht de baan af en zijn Lola vat vlam. De Ozzie heeft geen enkele kans.
Kortom, mocht je ooit de plomp invliegen in Monaco en dat voorval overleven, stap daarna dan nóóit meer op 26 mei achter het stuur van een voertuig. Gewoon binnen gaan zitten, in de badkuip, met alle deuren dicht en wachten totdat het de 27ste is.
kniesoor zegt
En dan maar hopen, dat je niet in slaap valt on die badkuip . . . en verzuipt
joejojo2012 zegt
@amghans: Of je föhn per ongeluk van de badrand tikt
draadloos zegt
@amghans: je kunt ook in een badkuip zonder water …